SYNTAR 8: Zoeken naar steentijdsites… of niet?

Archeologie

Sinds 2018 geeft de Vlaamse Regering jaarlijks een projectsubsidie voor syntheseonderzoek van archeologische opgravingsresultaten. Deze onderzoeken trekken weg van de vindplaats en proberen het bredere plaatje te vatten, om zo tot echt nieuwe kennis over het verleden te komen. Wij publiceren elk onderzoek online via de nieuwe reeks SYNTAR. 

In het achtste nummer van deze reeks neemt Archeologie en Erfgoed onder de loep hoe prospectie naar steentijdsites wordt aangepakt en kan verbeterd worden. Het onderzoek is een samenwerking tussen Archeo Lithics, Erfgoed Lommel, GATE, Haghtanak, KU Leuven archeoWorks, BAAC Vlaanderen en RAAP België, onder Archeologie en Erfgoed. 

 

Naar vindplaatsen uit de steentijd speuren is net een beetje anders. Zoals bij alle archeologisch onderzoek moet je goed weten of het wel zinvol is om eraan te beginnen, en dat vraagt bij steentijdsites om aangepaste criteria. 

 

In de preventieve archeologie wordt voor elk project de afweging gemaakt of er vindplaatsen aanwezig kunnen zijn en of er onderzoek nodig is om ze op te sporen. De archeoloog moet daarbij aan elke periode uit de lange menselijke (voor)geschiedenis denken. Dus ook aan de oudste en langste periode: de steentijd! Meer nog, hij moet apart aandacht besteden aan die steentijd, want deze vindplaatsen zijn net een beetje anders, en zo ook de technieken om ernaar te zoeken. 

Met proefsleuven worden bodemsporen en muurresten van gebouwen, grachten en graven uit recentere perioden opgespoord. Maar uit het paleolithicum en mesolithicum (de oude en de midden steentijd) kennen we dergelijke sporen bijna niet. De mensen leefden toen van de jacht, visvangst, en het verzamelen van wortels, noten, bessen, enz. Het waren nomaden, en hun tijdelijke hutten of tenten lieten bijna geen sporen in de bodem achter. De archeologische vindplaatsen uit deze periode bestaan daarom bijna alleen uit hun (stenen) werktuigen en afval. Dit wordt niet door middel van proefsleuven opgespoord, maar met booronderzoek en eventueel proefputten. 

De inzet van aparte onderzoekstechnieken brengt natuurlijk kosten met zich mee, en moet dus goed worden afgewogen. Daarvoor zijn duidelijke en objectieve criteria broodnodig, want die geven de archeoloog houvast om de juiste keuze te maken: zoeken naar steentijdsites of niet? Zo’n criteria kunnen bijvoorbeeld gaan over de bewaring van de bodem in het projectgebied, de ligging in de landschap, de nabijheid van gekende steentijdsites, enz.

Steentijdspecialisten van verschillende bedrijven en uit de academische wereld deden via een breed samenwerkingsverband onderzoek naar deze criteria. Ze bekeken welke in de huidige praktijk worden gebruikt, hoe vaak, en in welke combinaties, door ze op te zoeken in de rapportages van steentijdonderzoeken. Ze wierpen er een kritische blik op en merkten dat sommige criteria moeilijk objectief vastgesteld kunnen worden en/of niet wetenschappelijk onderbouwd zijn. 

Het gaat dan vaak om foute of vereenvoudigde aannames over prehistorisch landgebruik, bijvoorbeeld dat er verder dan 250 à 300 meter van water geen kans zou zijn op het aantreffen van steentijdresten. Een andere misvatting is bijvoorbeeld dat in een stadskern geen steentijdvindplaatsen bewaard zouden kunnen zijn. Hiermee stelden de onderzoekers een aangepaste set met criteria op, waarin ze op een rijtje zetten welke het best de keuze kunnen onderbouwen om wel of niet naar steentijd vindplaatsen te speuren. 

 

Ben je ook benieuwd wanneer er best naar resten uit de steentijd wordt gezocht, en wanneer niet? Bekijk dan de folder die de samenwerkende steentijdspecialisten op basis van dit onderzoek maakten: 
 

 

Of lees het volledige onderzoeksrapport op OAR.

Foto: Copyright BAAC